Een zacht lentezonnetje
scheen over het grasveld. Onrustig fladderde een citroenvlindertje langs de
struiken. Twee mensen luisteren naar een paar korte woorden van een derde
persoon in zwart kostuum. Een sobere kist stond op planken boven het open graf.
Geen kransen, één boeket.
Er werden geen mooie woorden
gesproken, geen lieve herinneringen, geen uitingen van verdriet kwamen over
z’n lippen. Zacht fluiten vogels op de
achtergrond, druk in de weer met hun jonge grut. Strakke gezichten luisteren
naar een bijna zakelijk afscheidswoord.
Hij is gestorven na een
lange strijd tegen alles en iedereen. Een gevierde, gehaaide vertegenwoordiger
was hij, zo vertelde hij eens. Elke avond was het feest in elke stad een
avontuurtje. Geld moest rollen…..Thuis zaten zijn vrouw en zijn zoon. De
scheiding liet niet lang op zich wachten. Wat zou het hem interesseren, hij had
z’n werk, z’n contacten. Dat gezeur kon hij niet gebruiken.
De wereld was tegen hem
gekeerd na z’n veertigste. Drank was z’n tol gaan eisen, verkoopcijfers waren
gedaald, ontslag volgde…stelletje klootzakken. Iedereen liet hem in de steek.
Vrouw, zoon, klanten, collega’s, baas…wat hadden ze niet allemaal van hem
gekregen…wat had hij wel niet voor hen gedaan….stelletje klootzakken, leugenaars.
Jaren later is hij uit z’n
huis gehaald, maar in het ziekenhuis wilde men hem niet houden. De drank, een
hersenbloeding en een andere chronische ziekte sloopten zijn lichaam, wonden
genazen niet meer en dat stelletje incompetente dokters en verpleegsters
maakten het alleen maar erger. Vind je het gek dat je wel eens om je heen
slaat.
Het gekkenhuis was zijn
laatste toevlucht, of hij wilde of niet. Natuurlijk kon hij wel ergens anders
naar toe, als men maar eens meewerkte. In de inrichting waar hij verbleef was
hij de enige normale mens. ’s Avonds laat als de nachtdienst wel eens wilde
luisteren, dan vertelde hij van zijn reizen door het land, dan begonnen z’n
ogen te glimmen, hij reed weer in z’n donkerblauwe Chevrolet naar Utrecht,
Haarlem en Den Helder en over de afsluitdijk naar Leeuwarden. Man wat hij daar niet meemaakte…
De avonden dat hij vertelde
werden allengs minder. De strijd nam toe. Schelden, tieren, machteloos sloeg
hij om zich heen, z’n begeleiders trokken zich terug. Zijn lijf liet hem steeds
meer in de steek. Hij trok zich terug. In z’n cocon van machteloosheid, woede
en steeds vaker angst. Hij liet niemand meer toe, vocht tegen de wereld, tegen
zichzelf, tegen z’n lijf, tegen z’n verleden, z’n heden. Iedereen had hem in de
steek gelaten. Een toekomst bestond niet meer. Hij had het altijd al geweten.
Het onvermijdelijke was gebeurd.
Geen geld, geen
verzekeringen en volgens z’n zoon die ver weg woonde, konden ze pa in een gat
langs de weg stoppen…een gemeentebegrafenis was alles wat bleef. De twee mensen
die de woorden van de man in het zwarte kostuum hadden aangehoord, liepen na de
gesproken woorden het grasveld over richting de parkeerplaats. “Wat een eenzame
dood”, zei een van de twee. De ander knikte en haalde z’n schouders op. Het
zachte lentezonnetje scheen nog steeds, het vlindertje fladderde.